- vivre
- vivre1 [vievr]〈m.〉1 〈meervoud〉levensmiddelen ⇒ voedsel, proviand♦voorbeelden:1 vivres de réserve • noodrantsoencouper les vivres à qn. • iemands toelage stoppen¶ le vivre et le couvert • kost en inwoning————————vivre2 [vievr]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 leven ⇒ voortbestaan, duren2 zich in leven houden ⇒ zich voeden, in zijn onderhoud voorzien3 wonen♦voorbeelden:1 je n'ai rencontré âme qui vive • ik heb geen sterveling gezienêtre facile à vivre • makkelijk zijn in de omgangvivre vieux • een hoge leeftijd bereikencette mode a vécu • deze mode is voorbij〈formeel〉 il a vécu • hij is niet meerje vais lui apprendre à vivre • ik zal hem eens mores lerense laisser vivre • Gods water over Gods akker laten lopensavoir vivre • weten hoe men zich gedragen moetqui vive? • wie is daar?〈spreekwoord〉 qui vivra verra • wie dan leeft, die dan zorgtqn. qui a (beaucoup) vécu • iemand die een rijk leven heeft gehadvivre dans la mémoire des gens • in de herinnering van de mensen voortleven2 faire vivre qn. • in iemands levensonderhoud voorzienil faut bien vivre • je moet toch je brood verdienenavoir de quoi vivre • genoeg hebben om van te leven3 vivre avec qn. • met iemand samenwonenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈een leven, bestaan〉leiden2 doormaken ⇒ voelen, ondervinden3 beleven ⇒ meemaken♦voorbeelden:1 vivre sa vie • zijn eigen leven leiden2 vivre des jours heureux • een gelukkige tijd hebben¶ vivre son art • helemaal opgaan in zijn kunstv1) leven2) wonen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.